|
Hoofdstuk 6 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis. " Het koele, gladde vlak van het heldere water deed mijn voeten prettig aan en ik wandelde er ongeveer een uur op, in welke tijd ik een paar honderd meter aflegde. Toen werd de tocht anders. De stroom werd sneller. Grote vlokken en eilanden van schuim kwamen kolkend naar mij toe en zouden als keien mijn schenen gekneusd hebben, als ik ze niet uit de weg gegaan was. Het oppervlak werd oneffen en rondde zich in sierlijke golven en bochten, die aan de kiezels op de bodem een andere vorm gaven en die mij uit mijn evenwicht brachten, zodat ik naar de kant moest krabbelen. Daar de oever hier echter uit grote platte stenen bestond, vervolgde ik mijn tocht zonder dat mijn voeten er veel last van hadden. Een geweldig en toch lieflijk geluid doortrilde het bos. Enkele uren later maakte de rivier een bocht en ik kreeg de verklaring ervan te zien. Voor mij uit vormden de begroeide hellingen een groot amfitheater, dat een schuimend, deinend meer omsloot, waarin zich over veelkleurige rotsen een waterval stortte. Hier werd ik mij er opnieuw van bewust, dat er iets met mijn zintuigen gebeurd was, waardoor ze nu indrukken opnamen die onder normale omstandigheden hun vermogen te boven gegaan zouden zijn. Op aarde zou men zo'n waterval niet in z'n geheel hebben kunnen overzien; daarvoor was hij te groot. En zijn donderend geluid zou twintig mijlen ver in het bos schrik hebben verspreid. Hier 'nam', na de eerste schok, mijn gevoeligheid dit alles, zoals een welgebouwd schip een geweldige golf neemt. Ik was opgetogen. Het geluid, hoewel overweldigend, was als het schateren van een reus: als het feestgejubel van een hele vergadering van reuzen, die lachten, dansten, zongen en bulderden over hun machtige werken. Nabij de plaats, waar de waterval zich in het meer stortte, stond een boom. Nat van het sproeiende water, half schuilgaande in bogen van schuim, stralend door de menigte van schitterend gekleurde vogels, die in zijn takken rondfladderden, verrees hij daar in allerhande vormen van wuivende bladertrossen, als een reusachtige wolk boven het laagland. Overal glansden gouden appelen tussen het gebladerte. Plotseling werd mijn aandacht afgeleid door een eigenaardig verschijnsel op de voorgrond. Op een afstand van nog geen twintig meter zag ik een hagedoorn, die heel vreemd scheen te doen. Een ogenblik later bemerkte ik, dat het niet de struik was, maar iets vlak erbij en aan deze kant. Tenslotte drong het tot mij door, dat het een van de schimmen was. Hij hurkte, als om zich te verbergen voor iets aan de andere kant van de struik; hij zag om naar mij en gaf mij telkens een teken. Hij wenkte mij gedurig om weg te duiken. Daar ik niet zien kon welk gevaar er dreigde, bleef ik onbeweeglijk staan. Even daarna waagde de schim zich, na in alle richtingen rondgekeken te hebben, achter de hagedoorn vandaan. Hij kon niet goed voort door het scherpe gras, dat zijn voeten verwondde, maar toch kon men zien dat hij zo snel mogelijk recht naar een andere boom liep. Daar bleef hij weer staan, rechtop tegen de stam, als om er dekking te zoeken. Omdat hij nu door de takken beschaduwd werd, kon ik hem beter waarnemen: het was mijn metgezel met de bolhoed, die door de grote schim met Ikey aangesproken was. Nadat hij een minuut of tien had staan hijgen en het terrein vóór zich nauwkeurig verkend had, deed hij een aanloop naar een andere boom, zo hard hij kon. Op deze wijze bereikte hij, na omstreeks een uur, met oneindig veel moeite en voorzichtigheid de grote boom. Dat wil zeggen, tot op een afstand van een meter of tien. Hier werd hij tegengehouden. Rondom de boom groeide een kring van lelies en dit was voor de schim een onoverkomelijke hindernis. Hij had evengoed kunnen proberen over een anti-tankval heen te lopen. Hij legde zich op de grond en trachtte tussen de bloemen door te kruipen, maar ze groeiden te dicht opeen en lieten zich niet opzij buigen. En al die tijd werd hij blijkbaar vervolgd door de angst voor ontdekking. Bij elke zucht van de wind hield hij stil en hurkte hij neer; één keer, bij de kreet van een vogel, keerde hij met moeite terug naar zijn vorige schuilplaats. Maar het verlangen dreef hem weer voort en hij kroop opnieuw naar de boom. Ik zag hoe hij zijn handen wrong en zich kronkelde van wanhoop over zijn vruchteloze pogingen. De wind scheen aan te wakkeren. Ik zag hoe de handenwringende schim zijn duim in de mond stak, die vreselijk gekneld was, waarschijnlijk tussen de stelen van twee lelies. Toen kwam er een hevige windvlaag. De takken van de boom begonnen te zwiepen. Een ogenblik later viel er een half dozijn appels rondom en bovenop de schim. Hij uitte een luide schreeuw, die hij echter onmiddellijk onderdrukte. Ik dacht, dat hij door het gewicht van het neervallende gouden ooft was gekwetst en enige ogenblikken lang kon hij ook inderdaad niet opstaan. Hij lag daar zielig te kreunen en betaste zijn kneuzingen. Maar spoedig was hij opnieuw in de weer. Ik zag, hoe hij koortsachtig poogde zijn zakken met de appels te vullen: hij wilde tevreden zijn met twee. Maar ook dat plan gaf hij op: hij zou er slechts één nemen, de grootste van de twee. Die hoop moest hij eveneens laten varen. Naar de kleinste van de twee keek hij óók niet meer om. Hij keek alleen maar of er één bij was, die klein genoeg was dat hij hem kon torsen. Het verwonderlijke was, dat het hem werkelijk gelukte. Als ik mij te binnen bracht, hoe het blad aanvoelde, dat ik getracht had op te rapen, had ik bijna bewondering voor dit ongelukkige schepsel, toen ik hem weer zag overeind komen, terwijl hij werkelijk de kleinste appel in zijn handen hield. Hij liep kreupel door de opgedane kneuzingen en hij boog dubbel onder het gewicht. Maar toch aanvaardde hij zijn via dolorosa naar de bus, stap voor stap en zoveel mogelijk dekking zoekend, zijn marteling gelaten dragend. 'Dwaas, gooi 'm neer!', zei een luide stem plotseling. Zo'n stemgeluid had ik nog nooit gehoord. Het was een geluid als van de donder, maar het klonk toch lieflijk. Met een ontstellende zekerheid wist ik, dat het de waterval zelf was die sprak en ik zag nu, dat ( ofschoon hij er bleef uitzien als een waterval) het ook een blinkende engel was, die als gekruisigd tegen de rotsen stond en die zichzelf met luid gejubel onafgebroken in de richting van het bos omlaag stortte. 'Dwaas', zei hij, ' gooi 'm neer! Je kunt hem niet meenemen. Daar is geen plaats voor in de hel. Blijf hier en leer dan zulke appels te eten. Zelfs de bladeren en de grashalmen in het bos zal het een vreugde zijn, je te onderrichten'. Of de schim het hoorde, weet ik niet. In elk geval zette hij zich, na enkele minuten rust, weer schrap om zijn kwelling te ondergaan en liep verder met nog groter omzichtigheid, tot ik hem uit het oog verloor". Wordt vervolgd. |
Een boom, geplant aan levend water ( Psalm 1). |